Eind- en toetstermen
Het examen voor het vaststellen van het deskundigheidsniveau van de kandidaat bestaat uit twee niveaus: het theoretische en het praktische niveau. Kennis en vaardigheden zijn nauw met elkaar verbonden. Een goede theoretische grondslag is van belang voor het professionele functioneren op praktisch niveau. De vaardigheden van de bekwame mediator zijn mede gevormd op basis van, en ingebed in de kennis van theoretische concepten. Op het theoretisch niveau (theorie- examen) wordt, door middel van 50 multiple choice vragen vastgesteld of de kandidaat aan het vereiste kennisniveau voldoet. Daaraan ligt een algemene eindterm, uitgewerkt in zes meer specifieke eindtermen, ten grondslag. De kandidaat beschikt over voldoende kennis én inzicht om zich op een adequate wijze een beeld te vormen of mediation het juiste instrument is om het conflict op te lossen én om op een professioneel verantwoorde manier zelfstandig mediations uit te voeren. 3.1 Eindterm: Mediation De kandidaat dient over voldoende theoretische kennis en inzichten te beschikken over de vigerende opvattingen betreffende mediation en de toepassing daarvan als methode van conflictinterventie. Toetstermen: 3.1.1 De kandidaat kan de grondslagen van mediation beschrijven; 3.1.2 De kandidaat kan de kenmerken van mediation beschrijven: 3.1.3 De kandidaat kan de verschillende benaderingen van mediation typeren, en kan benoemen wat de sterke en zwakke kanten en de principes zijn waarop deze benaderingen zijn gebaseerd, in ieder geval; 3.1.4 De kandidaat kent de aandachtspunten bij de afweging of mediation kans van slagen heeft; 3.1.5 De kandidaat kan globaal de onderstaande vormen van conflictinterventie benoemen en de verschillen/overeenkomsten/verhouding met mediation aangeven; 3.1.6 De kandidaat is op de hoogte van de globale structuur/fasering van de faciliterende mediationbenadering en kan de inhoud van de verschillende fases beschrijven; 3.1.7 De kandidaat kent de rol, de taken en de verantwoordelijkheden in het mediationproces van de; 3.1.8 De kandidaat kan globaal de verschillende toepassingsgebieden of werkvelden van mediation benoemen en heeft kennis van de belangrijkste specifieke dilemma's die daar gelden voor de mediator; - familie; - arbeid; - overheid; - buurtbemiddeling; - mediation in strafzaken; - onderwijs; - zakelijk. Bovenstaande toepassingsgebieden kunnen ook door middel van online mediation behandeld worden. 3.2 Eindterm: Conflicttheorie De kandidaat dient over voldoende theoretische kennis van conflicttheorieën te beschikken om inzicht te kunnen verkrijgen in het conflict waarbij hij/zij als mediator optreedt en alle daarbij behorende aspecten, om partijen te kunnen begeleiden in het proces waarin ze hun conflict oplossen. Toetstermen: 3.2.1 De kandidaat kan het verschil tussen inhouds- en betrekkingsniveau van de onderlinge communicatie tussen conflicterende partijen beschrijven. 3.2.2 De kandidaat kan de 4 aspecten van communicatie beschrijven; 3.2.3 De kandidaat kan een inhoudelijke omschrijving geven van de soorten communicatie: verbale, nonverbale en metacommunicatie. 3.2.4 De kandidaat kan de typische kenmerken benoemen van conflictcommunicatie (drogredenen). 3.2.5 De kandidaat kan de typische kenmerken benoemen en een definitie geven van het begrip "conflict". 3.2.6 De kandidaat kan de positieve en negatieve kanten van een conflict beschrijven. 3.2.7 De kandidaat kan de twee soorten van conflicten en de vormen daarvan inhoudelijk omschrijven; 3.2.8 De kandidaat heeft kennis van de dynamiek van het conflict en kan de psychologische escalatiemechanismen benoemen, zoals; 3.2.9 De kandidaat kan de drie hoofdfasen van het escalatiemodel van Glasl omschrijven en de relevantie voor mediation aangeven: 3.2.10 De kandidaat kan de typische functie (en drijfveren) benoemen en een definitie geven van het begrip 'cultuur'. 3.2.11 De kandidaat kan de vijf culturele dimensies (Hofstede) omschrijven; 3.2.12 De kandidaat heeft kennis van de zichtbare en onzichtbare culturele aspecten; 3.2.13 De kandidaat kan de consequenties van cultuurverschillen benoemen voor interculturele mediation. 3.2.14 De kandidaat kan de stereotiepe man/vrouwverschillen bij conflicten en mediation benoemen. 3.2.15 De kandidaat kan de verschillende emoties bij conflicten herkennen en weet hoe ze moeten worden gehanteerd. 3.3 Eindterm: Theorie over onderhandelen en besluitvorming De kandidaat dient over voldoende theoretische kennis van onderhandelingstheorieën en -stijlen te beschikken om een gefaseerd proces te begeleiden waarin met onderling respect van de betrokken partijen op een creatieve wijze naar een uitkomst van hun conflict wordt gezocht. Toetstermen: 3.3.1 De kandidaat kan het begrip onderhandelen definiëren en de karakteristieken benoemen; 3.3.2 De kandidaat kan het begrip besluitvorming definiëren en de karakteristieken ervan benoemen; 3.3.3 De kandidaat kan de onderhandelingsstijlen beschrijven; 3.3.4 De kandidaat heeft kennis van de onderstaande vormen van onderhandelen met bijbehorende tactieken; 3.3.5 De kandidaat heeft kennis van tactieken om een (onwillige) onderhandelingspartner tot coöperatie te brengen, zoals de 'Tit for Tat' tactiek. 3.3.6 De kandidaat kan de hoofdregels van het (integratief) Harvard onderhandelingsmodel beschrijven; 3.3.7 De kandidaat kan de barrières voor onderhandelingen weergeven; 3.3.8 De kandidaat kan de globale onderverdeling van het onderhandelingsproces weergeven; 3.3.9 De kandidaat kent het begrip Batna/Bazo en kan de betekenis ervan bij onderhandelen aangeven. 3.3.10 De kandidaat kent het begrip ZOPA en kan de betekenis ervan bij het onderhandelen aangeven. 3.4 Eindterm: Beroepsvaardigheden en interventies De kandidaat dient over voldoende theoretische kennis te beschikken van de beroepsvaardigheden van een mediator. Toetstermen: 3.4.1 De kandidaat kan de competenties van een bekwaam mediator omschrijven; 3.4.2 De kandidaat kan de taken van een bekwaam mediator omschrijven; 3.4.3 De kandidaat kan het begrip interveniëren definiëren en de kenmerken benoemen. 3.4.4 De kandidaat kan het verschil definiëren tussen het inhouds- en het betrekkingsniveau (procesniveau) in het communicatieproces. 3.4.5 De kandidaat kan de onderstaande vaardigheden en gesprekstechnieken benoemen, uitleggen en weet wanneer en hoe deze moeten worden toegepast; 3.4.6 De kandidaat moet kunnen aangeven welke interventies de mediator toepast en op welke wijze de mediator deze toepast in de onderstaande situaties; 3.4.7 De kandidaat kan de vastgelopen patronen herkennen en weet hoe ze moeten worden gehanteerd; 3.4.8 De kandidaat kan de caucus binnen mediation; 3.5 Eindterm: Ethiek en beroepsregels De kandidaat dient zich bewust te zijn van zijn bijzondere positie als mediator en derhalve op de hoogte te zijn van de gangbare ethische uitgangspunten en van de beroepsregels en het klacht- en tuchtrecht dat op zijn beroepsmatige functioneren van toepassing is. Toetstermen: 3.5.1 De kandidaat is op de hoogte en heeft kennis van de achtergronden van onderstaande principes voor professioneel ethisch handelen; 3.5.2 De kandidaat is op de hoogte en heeft kennis van de algemeen aanvaarde beroepsregels. De kandidaat; 3.5.3 De kandidaat is op de hoogte en heeft kennis van de geldende klachtenregeling. De kandidaat; 3.5.4 De kandidaat is op de hoogte en heeft kennis van het reglement van de Stichting Tuchtrechtspraak Mediators. De kandidaat: 3.6 Eindterm: Juridische aspecten in de mediation De kandidaat dient kennis te hebben van de belangrijkste juridische aspecten van mediation als instrument en van het functioneren als mediator. De kandidaat is op de hoogte van het juridische kader van mediation. Toetstermen: 3.6.1 De kandidaat is op de hoogte van de beroepsaansprakelijkheid van de mediator. 3.6.2 De kandidaat is op de hoogte van de juridische consequenties van de verplichting tot vertrouwelijkheid die voor de mediator geldt en van het verschoningsrecht; 3.6.3 De kandidaat kan aangeven wat een mediationclausule is, waarbij men die kan gebruiken en welke juridische betekenis een dergelijke clausule heeft. 3.6.4 De kandidaat heeft kennis van de juridische aspecten van de mediationovereenkomst; 3.6.5 De kandidaat heeft kennis van de juridische aspecten van tussentijdse verslagen en afspraken; 3.6.6 De kandidaat kent het belang van het afsluiten van een mediation en het deugdelijk vastleggen van dat wat partijen zijn overeengekomen. 3.6.7 De kandidaat kent alternatieve vormen van het afsluiten van een mediation; 3.6.8 De kandidaat heeft kennis van de juridische condities waaraan een vaststellingsovereenkomst moet voldoen; 3.6.9 De kandidaat kan aangeven wat de essentie van een executoriale titel is bij een vaststellingsovereenkomst. 3.6.10 De kandidaat kan beschrijven op welke wijze een executoriale titel voor een vaststellingsovereenkomst kan worden verkregen; 3.6.11 De kandidaat kan de kernelementen benoemen wanneer in een vaststellingsovereenkomst afgeweken mag worden van het dwingend recht; Het theorie-examen bestaat uit 50 meerkeuzevragen met een vaste verdeling van aantal vragen per eindterm. Hieronder is het aantal vragen per eindterm weergegeven. Eindterm 1: Mediation (10 vragen) Eindterm 2: Conflicttheorie (9 vragen) Eindterm 3: Theorie over onderhandelen en besluitvorming (8 vragen) Eindterm 4: Beroepsvaardigheden en interventies (9 vragen) Eindterm 5: Ethiek en beroepsregels (6 vragen) Eindterm 6: Juridische aspecten in de mediation (8 vragen) V2-2021Eind- en toetstermen